Carnica teeltstation enBijenstand "de Driehoek" |
De
geschiedenis van de Carnica stam Sklenar Guido
Sklenar De
Sklenar stam. In het
wijndeel van Oostenrijk, dus aan de rand van het eigenlijke Carnica
verspreidingsgebied, hield Guida Sklenar zich
bezig met de selectie van de oorspronkelijke gevestigde bijen. In 1890
was hij als jonge leraar naar Mistelbach gekomen, boude zelf een bijenstand op
en korte tijd later nam hij ook de bijenstand van zijn schoonvader over met 36
volken, zo dat hij in totaal 50 volken verzorgde. Reeds in het eerste jaar viel
hem op dat één van zijn volken de
meeste honing opbracht. Bovendien onderscheidde het zich van andere volken door
de rust en zachtaardigheid, wintervastheid en weersbestendigheid. Het vloog ook
dan nog als andere volken daar mee stopten. Merkwaardig was ook de opbouw van
het broednest. Van boven naar onderen eerst
honingkrans, dan een strook stuifmeel pollen en daarna het broed. Daarbij kwam
nog een goede uitwintering met opvallend geringe dode bijen val. Uitgewinterd
was het nauwelijks gemiddeld te noemen maar in zeer korte tijd ging het alle
andere volken in zijn ontwikkeling voorbij. Ook in de twee daarop volgende
jaren, toen Sklenar bijenstand reeds naar 70 volken gegroeid was,
bevestigden zich deze eigenschappen en wederom bleek het volk een
uitschieter. Het enige nadeel was het gebruik van propolis door het volk.
Sklenar wilde van dit volk vermeerderen maar het was op geen enkele
mogelijkheid tot zwermen te brengen. De kennis van koninginneteelt was toen
destijds nog vergaand onbekend. Zo paste hij de zogenaamde “Herzwabe”, een
soort van boogsnede methode, toe en verkreeg zo een serie koninginnen als
nateelt van zijn “elite” volk, dat in kast nummer 47 was gehuisvest. Naar
dit kastnummer benoemde hij zijn stam, stam 47. Vanaf
die tijd begon Sklenar met de intensieve selectie. Als hulp daarbij kwam zijn
eenmalige waarnemingsvermogen en bekwaamheid om uit zijn waarnemingen de juiste
conclusies te trekken. Hij ging consequent en gestadig de op door hem als goed
bestempelde weg. Zijn stelregel luide: grijs, zachtaardig en rustig waarmee hij
de hoofdkenmerken van de Carnica registreerde. Vastberaden wisselde hij alle
niet tevredenstellende volken van zijn inmiddels tot 150 volken uitgegroeide
bijenstand op met koninginnen uit zijn beste moedervolken. In de moedervolken
stimuleerde hij de darren productie. Ook verdeelde hij koninginnen aan de imkers
in de omgeving. Zo lukte het hem een raszuiver Carnica gebied, zonder
bevruchtingsstation, een relatief homogene stam met goede eigenschappen te
kweken. Guido
Sklenar was echter ook, zoals vele andere telers uit het oude “Gross-Österreichischen”Carnica
gebied, een goede zakenman. Hij propagandeerde zijn stam 47 in het Duits
sprekende gedeelte en richtte in mei 1922 zijn vakblad “Mein Bienenmütterchen”
op en kennis en ervaring door aan een breder publiek. Omdat de stam 47 niet
alleen rust en ijver van de Carnica bezat, maar in tegenstelling van importen
uit Slovenie, met zijn zwermbijen in boerenkasten, ook wezenlijk zwermtrager
was, vond Sklenar in Duitsland vele dankbare afnemers. In de jaren 1930 tot 1938
werden steeds tien pleegvolken, die wekelijks 200 koninginnen cellen leverden,
gehouden. Weliswaar vermengden zich de nateelten in Duitsland met de overwegend
donkere landras bijen, zo dat de gewenste Carnica eigenschappen verloren gingen
en met voortdurend op nieuwe importen uit Mistelbach aangewezen was. Met de
inzicht van de kenmerken matige onderscheiding van de rassen werd in het derde
Rijk 1937 het teeltgebeuren uitgebouwd en opnieuw georganiseerd. Er werd op de
teelt en erkenning van de inheemse rassen een basis gezocht t.w; de donkere
Millifera-bijen.. De
Carnica en dus ook de stam 47 behoorde daar niet bij, zo dat de import officieel
niet toegestaan was. Dat veranderde pas in 1938 bij de aansluiting van Oosterijk
aan het Duitse Rijk. Sklenar werd in mei 1939 met de hoogste imker
onderscheiding, de “Silberen Wabe” onderscheiden en van de
“Reichsfachgruppe der Imker” als “Reinzüchter” erkend. Zijn stam 47
heette voortaan 47 Stam Sklenar. Gelijktijdig volgde de erkenning van het
bevruchtingsstation “Hirschgrund” in de buurt van Mistelbach als eerste
bevruchtingsstation van Oostenrijk. Het teeltwerk geschiede vanaf dit tijdstip
via dit bevruchtingsstation. Het was echter onbetrouwbaar zoals ook andere
landbevruchtingsstations omdat de bijenvrije zone onvoldoende was en voor
toenmalige begrippen maar één darrenvolk geplaatst werd. Desondanks werden de
jaarlijks circa 5000 aangeleverde koninginnen voldoende bevrucht.
Door
verschillende omstandigheden en onenigheden tussen huize Sklenar en de
“Reichsfachgruppe der Imker” werd de stam Sklenar in 1944 afgekeurd.
Eerst na de oorlog krijgt Sklenar, in het bijzonder door de prestatie resultaten
van Reininghaus van Landesverband Westfälisch Lippischer Imker een
koninginneteler erkenning. Juist
door het Landesinstitut in Münster en het Landesverband Westfälisch Lippischer
Imker, word de teelt van de Sklenar bijen in het bijzonder gestimuleerd. Met de
dood van Guido Sklenar in 1953 heeft zijn dochter Hannerl Weber-Sklenar de teelt
werkzaamheden overgenomen. Al spoedig kwamen er klachten over de koninginnen uit
Mistelbach. Vastgesteld werd dat door veranderingen in de landbouw veel imkers
uit deze omgeving gedwongen werden met hun bijen in het bosgedeelte en de
zuid-oostelijke uitloper van het “Böhmerswaldes” te reizen. Ongewenste
kruisingen ontstonden, waar ook de bijenstanden van Sklenar niet verschoond
bleven. De in het begin opstelde bewering dat de Sklenarbij geen raszuiver
Carnica maar een overgangsvorm tussen Carnica en de Mellifera, aan de rand van
het verspreidingsgebied van de Carnica, was, liet zich niet bewijzen, maar
vooral geen duurzame teelt resultaat waarborgen. Dus erkende men in Duitsland
sinds 1987, van de Sklenartelers, de kenmerken van de Carnica bij. Voor de
oorlog gold de landbouwer H. Hupfeld uit Altenritte bij Kassel als ervaren
Sklenar teler, die over uitstekend materiaal beschikte, dat zich op de rode
klaver bijzonder goed hield. Één
van de grootste bevruchtingsstations voor de Sklenar bij was aan het einde van
de dertiger jaren bevruchtingsstation Oberdorf in Thüringen. De koninginneteler
w’Ddel uit Magdeburg selecteerde voornamelijk op kleur – waarbij de
opbrengst verwaarloosd werd – en
via het eilandbevruchtingsstation Oie in de Oostzee de stam Alba ontstond, die
echter snel aan betekenis verloor. Vandaag de dag zijn de Sklenar telers
georganiseerd in van de reeds voor
de tweede wereld oorlog opgerichte Sklenarbond. Telergroepen, bevruchtings- en
KI-stations, alsook proefbijenstanden worden onderhouden. In hert bijzonder in
Bayern en in Landesverband Westfälisch Lippischer Imker is de teelt van de stam
Sklenar weid verbreid. Als eilandbevruchtingsstaion worden de Hamburger Hallig (Nordfriesische
Nordseeküste), zo ook Borkum en Juist (beide Ostfriesische Nordseeküste) met
Sklenar materiaal voorzien, waarbij Juist met gemiddeld 1500 koninginnen per
jaar, tot de sterkst bezochte eilandbevruchtingsstation
behoord. Volgens opgave van de Sklenarbond word lijnenteelt bedreven waarbij de
beschikbare bevruchtingsstations zeven verschillende lijnen onderhouden, die op
de volgende manier worden beschreven: 47/P/1 Een
zeer oude lijn, waarbij de volken als bijzonder kenmerk veel stuifmeel (pollen)
verzamelen. Dit kenmerk is opgenomen in de code (P) die gebruikt word voor de
lijn beschrijving. Nummer 1 staat voor de kastnummer van het
stam teeltvolk.Een bijzondere betekenis heeft deze lijn als
combinatieteelt lijn. 47/9/26 Eveneens een zeer oude lijn, die zich kenmerkt door zeer lang levende koninginnen. De volken worden “Hüngler” genoemd en zijn zeer goede overwinterraars. Verdere kenmerken zijn uitmuntende zwermtraagheid, hoge opbrengsten en zeer zachtaardig. Er worden middelmatige volken met donkere bijen opgebouwd. 47/19/48 Deze oorsprong lijn is tam, broed zeer goed, is zeer zwermtraag en zorg voor hoge opbrengsten. Ook deze lijn werd als combinatieteelt lijn aanbevolen. 47/9/15 Deze zeer oude lijn is uniform grijs van kleur, bouwt middelmatige volken op en broed zeer goed. Ze werd verder omschreven als vlotte, temperamentvolle bij. 47/9/24 Deze
lijn bouwt eveneens middelmatige volken op, is zachtaardig en geeft hoge
opbrengsten. Als broedlustige lijn
bouwt ze in tegen de herfst sterke volken op. 47/H/47 Deze
lijn werd naar de dochter van Sklenar, Hannerl, vernoemd. De beschrijving van de
lijn bestaat uit de volgende onderdelen: Stam/Hannerl/kastnummer. Deze lijn werd
als onverwoestbaar, zeer sterke bij, met uitstekend poetsgedrag, beschreven. Ze
ontwikkelt middelmatige volken op en is net zo temperamentvol als de lijn
47/0/10. De volken geven goede opbrengsten en zijn zelfverzorgend. Met een
uitstekende zwermtraagheid ontwikkelt zich een broedlustig volk in de late
herfst tot een sterk volk. Ze worden ook “vroeg opstaanders” genoemd. 47/G/10 Deze
lijn werd naar aanleiding van de 10de dodesdag van Guido Sklenar in
1963 bekend gemaakt. Ze werd als tamme kinderbij en zachtaardige Sklenarlijn
beschreven. Ze vormde zeer sterke, broedlustig volken en slaat weinig honing op
in de broednest. Als zwermtrage bijen geven de volken hoge honing opbrengsten.
Steeds weer werden pogingen ondernomen om de Sklenarbij te kruizen met andere
Carnica lijnen van de stam Peschetz en Troiseck. De daarbij ontstane hybriden
leverden over het algemeen niet het gewenste resultaat. Vaak was het resultaat
onrustige en zwermlustig volken, zodat aanbevolen werd, alleen de verschillende
Sklenar lijnen met elkaar te kruizen om het gewenste heterosis effect te
krijgen. Bronvermelding: Uit de
verslagen van kenmerkonderzoek in Basel 1995. Schrijver:
Friedrich Karl Tiesler, Zuchtbeirat des DIB. |
|